We hebben onze planeet Aarde genoemd. Wij schrijven haar naam met een hoofdletter A om haar te onderscheiden van het oerelement waarop we lopen, rusten en dat ons voedt. Want de aarde is in eerste instantie onze voedingsbodem. De grote tuin van de Aarde gaf ons al voordat zij gecultiveerd was, een overvloed aan vruchten.
Maar onze voorouders wisten beter dan wij, dat we de aarde net zoveel moeten geven als zij aan ons geeft en dat wij aarde niet kunnen scheiden van de Aarde, de materie van de planeet. Zo dachten onze voorouders dat de materie en de planeet samenvloeiden in een unieke Godheid, een Moedergodin die, hoewel zij afhankelijk van geloof, cultuur en beschaving vele verschijningen aannam, overal en altijd gelijk was.
Het vrouwelijke beginsel
De aarde, de oerstof waaruit het leven voortkomt, die leven geeft en neemt, is zowel onbeschaafd, ontembaar, onheilbrengend als gecultiveerd, getemd en heilzaam. Als tegenhanger van de hemel, het grote mannelijke beginsel, is zij het grote vrouwelijke beginsel. Zo komt in de dierenriem de hoofdlijn overeen met het grote vrouwelijke beginsel. Deze wordt gevormd door de tekens Stier en Schorpioen. Het teken Stier komt overeen met het plantenrijk op onze planeet, terwijl het teken Schorpioen overeenstemt met het dierenrijk. De aarde, die zowel negatief als positief is, heeft twee aspecten. Enerzijds is zij genereus en vruchtbaar; zij brengt een rijke variëteit aan planten en vruchten voort en er gaat niets verloren, alles wordt omgezet. Immers de zaden die afkomstig zijn van planten en vruchten komen weer terug in de aarde -het zaaien -opdat deze weer nieuwe planten en nieuwe vruchten voortbrengt. Anderzijds keert alles weer terug naar de aarde. Zonder dit gegeven zou alle leven op Aarde onmogelijk zijn, en dat is tevens haar negatieve, duistere en noodlottige zijde. Is het niet zo dat de mens, net als het zaad afkomstig van de plant of de vrucht, ook weer terugkeert naar de aarde?
Toen de eerste ‘geloven’ ontstonden waren die gebaseerd op het idee dat de mens verder zal leven in een dodenrijk.
Vanaf dat ogenblik leek het voor onze voorouders logisch dat het koninkrijk der doden zich onder de aarde bevond, in de ondergrond, in de onderaardse werelden waar duistere krachten, de schimmen, vaak geassocieerd met ontbinding en verrotting, zich manifesteerden. De ondergrond was echter ook de plaats waar de bevruchting en de ontkieming plaatsvond; de hoop op een wedergeboorte of een opstanding was altijd mogelijk. Daarom heeft men altijd geloofd dat het gooien van een handvol grond voldoende was om noodlottige krachten te verjagen en het noodlot van de dood te bezweren. Dit ritueel voeren we heden ten dage nog steeds uit bij het begraven van onze doden.
Na mijn dood
Afgelopen week had ik met mijn vrouw en kinderen een gesprek over begraven worden of niet. Nu ben ik weliswaar een stier qua sterrenbeeld, maar ik heb toch niet die binding met een bepaald stukje grond, dat ik kan zeggen: ‘Daar wil ik begraven liggen’. Ik ben niet zo’n lichamelijk mens.
Veel meer voel ik me verbonden met de energie die bij mij hoort, en waar ik mijn hele leven mee te maken heb.
Het liefst heb ik dan ook maar dat mijn lichaam gecremeerd wordt na dat ik er geen gebruik meer van maak.
En dan lijkt het me mooi om, net zo als mijn vrouw Willy dit ziet, uitgestrooid te worden op de plek waar we steeds weer terug komen. Daar waar alle elementen op een natuurlijke wijze in evenwicht samen komen: Schiermonnikoog..
Wanneer men mij dan zoekt,
hoeft men niet bij een graf te staan huilen,
ik ben daar immers niet.
Ik ben in het ruisen van de bomen,
in het eeuwige geluid van de branding,
in de wind die door je haren waait.
Er zal geen grond zijn waar men mij vind.
Ik ben in de glinstering van de druppel op het blad
en in de natuurlijke gang van de seizoenen.
In de vuurrode zon die wegzakt aan de verre horizon,
in de donkere nacht ben ik in de flikkerende ster,
om ‘s morgens de aarde weer wakker te maken
en te verwarmen